Categorieën
Interview

Interview met Flor Bex over Camille D'havé

Vorig interview: Virginie Bailly, volgend interview: Renato Nicolodi, Paul Gees

Interview met Flor Bex (1937) over Camille D’Havé (1926-1980),
Antwerpen, winter 14-15

Tentoonstelling + nieuw boek van geboren en getogen Gents product: 
Camille D’Havé en La Relève in ‘De Zebrastraat’ te Gent (van 1 tot 31 mei 15)
http://www.zebrastraat.be/cultuur.html 








Hilde Van Canneyt: Hallo Flor Bex, kan je jezelf eens voorstellen?







Flor Bex: Vanaf
mijn twaalfde heb ik gebeeldhouwd en geschilderd. Ik had verschillende nonkels
in mijn familie die goede schilders en beeldhouwers waren en die mij al die
technieken hebben geleerd. Maar in de jaren’60-‘70, had ik geen tijd meer en
moest ik kiezen. Je kan moeilijk aan de twee kanten van die barrière staan:
ofwel behoor je tot de organisatie ofwel behoor je tot de kunstenaars. Toch heb
ik dat even volgehouden. Ik ben kunstenaar gebleven onder een andere naam tot
begin jaren tachtig. Niemand wist dat ik het was, ook Karel Geirlandt niet, die
over mij heeft geschreven en mij tentoongesteld heeft.

Ik zeg altijd dat
ik een tentoonstellingsmaker ben. Dat is altijd mijn grootste plezier geweest.
Ik ben kunsthistoricus en ben begonnen als archeoloog: Grieks-Romeinse
archeologie. Ik heb vijf jaar gewerkt voor het Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium
in Brussel. Daar heb ik met vijftig anderen die ik heb opgeleid, een inventaris
gemaakt van alle Belgische kerken. Daarna ben ik naar het ICC gegaan waar ik
ben buitengegooid door de minister van cultuur. Ik kreeg een ontslagbrief, maar
nooit een C4-formulier, dus ik kon niet gaan stempelen. Drie jaar zonder job op
droog zaad gezeten. Ik had geen inkomsten meer dankzij mevrouw Rita De Backer. Met
de nieuwe minister van cultuur, Karel Poma, heb ik een deal gemaakt. Hij wilde
niet veroordeeld worden door de rechtbank als minister van cultuur. Ik was mijn
proces natuurlijk aan het winnen; ik had alles in mijn voordeel. Dus Poma zei
me: “Ik wil dat je dat proces stopt. Wat wil jij?” Ik antwoordde: “Ik wil een
museum van hedendaagse kunst.” En zo is het M HKA ontstaan, waar ik zeventien
jaar directeur ben geweest. Ik heb om en bij de zevenhonderd tentoonstellingen
gemaakt in mijn leven.

HVC: Je bent bijna tachtig. Ben je er eigenlijk na al die jaren al
achter wat ‘goeie’ kunst is?

FB: Een goed
kunstwerk, het visuele gegeven, moet je aanspreken, moet nawerken en moet je
tot denken brengen. Het is een visuele en een gemoedsgesteldheidservaring. Maar
het kan ook een intellectuele ervaring worden, als je begint na te denken: ‘Waar
situeer ik dat werk? Hoe moet ik dat bekijken?’ Kunst is heel complex,
ervaringsgericht in feite.
Ik zoek vooral
verwondering in kunst. Ik wil nieuwe dingen zien en uitgedaagd worden door
nieuwe kunstwerken die mij raken, die mij iets doen, om het even wat. Ergens ben
ik altijd op zoek naar dat aha-gevoel. Dat is belangrijk. Het is daarom dat ik
jonge kunstenaars blijf volgen. 






HVC: Weet jij nog wanneer je voor de eerste keer met Camille D’Havé
als persoon of met zijn werk in contact kwam?


FB: Eind jaren vijftig
liep ik in Gent rond als student en liep er altijd een heel speciale figuur
over straat: een man met bijna zo’n hoed zoals die van Rubens in zijn
zelfportret op en met een zwarte lange mantel aan. Hij liep in Gent rond zoals
een poète maudit. Ken je het werk ‘L’espagnole à Paris’ van Henri Evenepoel?
Daarin zie je een rijzige man met zo’n hoed en een lange mantel. D’Havé was ook
zo’n figuur. Iedereen keek naar hem, iedereen draaide zich om. Dat was een
echte volksfiguur. Ik heb hem op café leren kennen, in Den Draak in Gent, een
kunstenaars- en studentencafé op de Graslei. Er werd jazz gespeeld en er kwamen
ook veel studenten. Hij moet toch al dertig jaar geweest zijn toen ik twintig
was. Niet zoveel verschil in leeftijd, nu bekeken, maar als je twintig jaar
bent en hij is dertig, dan is dat een oude zak voor jou hé.






HVC: Nam hij jou al snel mee naar zijn atelier?

FB: Wel, ik heb
dan zijn werk leren kennen en dat was iemand die ongelofelijk kon schilderen.
Hij had een grondige academische opleiding gehad. Hij maakte een soort van ‘surrealistisch’
werk, in die zin dat dat schilderijen waren bevolkt door rare wezens enzo. Ken
je dat schilderij van hem, ‘De nachtmerrie van een visser’? Dat is een portret
van een visser en zijn twee neusvleugels worden twee vislichamen.
Als student had
ik café Den Draak overgenomen. Ik wilde dat café een beetje speciaal maken, dus
vroeg ik aan Camille of hij de muren niet wilde schilderen. Dat was zo’n café
met tot op een bepaalde hoogte lambrisering van hout en daarboven was dat
allemaal vrij om te beschilderen. Camille heeft al de muren vol geschilderd met
heel poëtische, surreële dingen.

HVC: Heb je daar nog foto’s van?

FB: Ik heb die
niet meer, maar daar moeten er nog van bestaan. Dat waren zo chimerische
figuren: vleermuisachtigen, maar met menselijke koppen. En die bevolkten al die
wanden van heel dat café. Wat later sloot dat café en is Den Draak naar de
Groentenmarkt verhuisd, tegenover ‘t Galgenhuisje in Gent. Mijn vader had
ondertussen het café overgenomen en ik had hem gezegd dat als hij Camille weer
wilde laten schilderen, hij eerst op al die muren unalit platen op maat moest
plaatsen. Daarop heeft Camille dan een persoonlijke geschiedenis van Blauwbaard
geschilderd.

HVC: Deed hij dat dan voor drinkgeld als het ware?

FB: Wel ja, hij
werd ervoor betaald, maar dat waren geen grote sommen in die tijd.

HVC: Maakte hij op voorhand schetsen? Of vervlocht hij zichzelf
met de verf helemaal in zijn eigen geschilderde fantasiewereld? Zomaar, uit het
hoofd?

FB: Naar ik me
herinner was dat redelijk uit het hoofd. Hij maakte geen voortekening op die
panelen. Hij begon direct de figuren erop te schilderen.

HVC: Een natuurtalent dus.

FB: Jaja, hij kon
dat, hij was een echte kunstschilder in hart en nieren. 






HVC: Wat trof je dan het meest in zijn werk? De plasticiteit, zijn
onderwerpen?


FB: Dat
schilderen dat was in zekere vorm academisch. Het was eerder wat hij op doek
bracht: hij creëerde toch een eigen sfeer, een eigen wereld.
Ce n’était pas à la manière de Delvaux, ce
n’était pas Magritte.
Hij was niet een
van die vóór hem, het was echt Camille D’Havé, met zijn eigen visie.

HVC: Hij is geboren in het volkse Patershol, in schrijnende
omstandigheden. Keihard gevochten voor zijn bestaan, maar toch mocht hij naar
de Gentse Academie. Hij had er les van Hubert Malfait, Jules De Sutter en Jos
Verdegem. Nochtans ligt het werk van Camille ver van dat van Verdegem. Willem
Elias schrijft dat Jos Verdegem de vertolker van de melancholie was, terwijl
bij D’Havé deze melancholie vaak het masker van de lachende sater droeg.

FB: D’Havé had
ook wel ergens klassiekere onderwerpen, maar toch kregen die iets heel
bevreemdend. Bij Verdegem zat een heel andere eigen sfeer. Ik heb dat ook
altijd een interessante kunstenaar gevonden.

HVC: Heb je Verdegem nog persoonlijk gekend?

FB: Ik denk niet
dat ik hem nog gekend heb. Elias heeft hem goed gekend, het was een vriend van
zijn vader, geloof ik.

HVC: Camille was aangetrokken tot Hiëronymus Bosch en Pieter
Bruegel de Oude. Die invloed is zichtbaar. Ik vind zijn werk ook een beetje
Ensor-achtig. De wereld van illustrator Carll Cneut, die nu een grote expo in de
Sint-Pietersabdij in Gent heeft, leunt er dicht bij aan, omdat ook hij een
wereld bevolkt met vele kleurrijke, ‘vreemde’ wezentjes.

FB: Ja, het zit
in die sfeer, hé.

HVC: Ik las (en zag natuurlijk) nog dat zijn oeuvre figuratief
was: uiterst expressief, maar niet expressionistisch. Hij besteedde immers
grote aandacht aan de nauwkeurige weergave van de anatomie van de mens en
omringde die mens dan, in een wereld van niet-bestaande taferelen, met hybride
schepsels, half mens, half dierlijken…

FB: Het was een
fantasiewereld. Hij schilderde niet naar de realiteit.

I: De enen schrijven surrealisme, de anderen benadrukken zijn
fantastische wereld.

FB: Het is geen
klassiek surrealisme natuurlijk. Het is iets anders. Het hoort thuis in iets
wat nu heel populair is geworden, zoals ‘The Lord of the Rings’ en al die
legendarische werelden en verhalen.

HVC: Ik zag op Cobra.be een filmpje uit 1981. Op 10 juli zond de
VRT iets uit naar aanleiding van zijn expo in Deurle. Advocaat en televisiekok
John Bultinck leidt de tentoonstelling in, staande naast het meer dan
levensgroot portret dat D’Havé van hem maakte. Hij wordt er zelfs de Jeroen
Bosch van de twintigste eeuw in genoemd. Er wordt gezegd dat hij de gruwel van
zijn omgeving uitbeeldde en de buitenwereld daarbij een inzicht of
aanknopingspunt wou geven. Hoewel het geen boodschap was die hij wilde brengen,
wilde D’Havé ons toch een herkenningspunt geven. Kan je je daar in vinden?

FB: Dat is niet
slecht geformuleerd.

HVC: Meneer Bultinck zei in de reportage ook nog dat hij een echte
eigenheid had als mens en als schilder, al heeft hij wel een korte periode
toegegeven aan de modernistische stijlrichting.

FB: Hij heeft op
een zeker ogenblik – als een knipoog naar Karel Geirlandt toe – ingespeeld op
de nieuwste tendensen, de popart en de nouveau-réalisten. Hij is begonnen met
assemblages te maken met bierstopkes en ander wegwerpmateriaal. En die werken
waren heel goed, die waren op zich perfect. Dus dat kon hij ook, hé! Maar hij
bleef in zijn hart een echte schilder natuurlijk. Ik herinner me dat hij zo een
hele hoop werken heeft gemaakt met afval, met wegwerpmateriaal enzo. Karel
heeft die werken nog tentoongesteld op een van de twee Forumtentoonstellingen
op het Sint-Pietersplein.

HVC: Ik ken zijn abstractere werken niet … In zijn figuratieve werken
wilde hij vooral uitbeelden hoe de mens echt is. Dat deed hij dan door middel
van zijn dieren. Denk je dat zijn werken een soort boodschap hadden of lachte
hij stiekem met de mens?

FB: Een echte
boodschap had hij niet, hé. Maar hij had een kritische kijk op de mens, op de
mensheid en op de maatschappij en dat vertolkte hij in zijn werk natuurlijk.
Camille was geen filosoof die met een boodschap over straat liep.

HVC: Was hij een vlotte prater?

FB: Ja, het was
een kleurrijk figuur. Ik heb met hem ongelooflijke dingen meegemaakt. Hij dronk
en hij begon op een zeker ogenblik jenever te drinken in zo’n mate en zoveel totdat
hij een soort delirium tremens kreeg. In het begin was dat met twee flessen
jenever en later begon dat maar te lukken na drie flessen jenever. Een delirium
tremens, ken je dat? Dan begint alles te bewegen. Ik heb dat ooit één keer in
mijn leven gehad dat je op een bed gaat liggen en dat je bed schijnbaar lijkt
naar omhoog te gaan. En dat je je vasthoudt aan de zijkant van dat bed en dat
je toch op de grond valt. Maar dat bed beweegt niet. En die toestand, die ik
afschuwelijk vond, heb ik nooit in mijn leven opnieuw willen ervaren. Maar
Camille koesterde dat net. Hij dronk regelmatig tot hij in die toestand kwam.

HVC: Hij vond die toestand spannend en geestverruimend
waarschijnlijk?

FB: Hij vond dat
fantastisch. Dat is een soort uit je lichaam treden. Het gebeurde dat ik met
hem ’s nachts op stap was in Gent, in het Patershol enzo, en dat hij op een
zeker moment zei: “En nu ga je mee naar mij thuis.” En hij had zo een tamelijk
slanke vrouw, een halve blonde, met nogal een mooi figuurtje. En hij was een
beer van een vent. En zij moest ’s nacht met mij erbij uit haar bed en zich
uitkleden: nachtkleed uit en die moest tegen de kleerkast gaan staan. Bloot met
haar armen open. En dan pakte D’Havé zijn werpmessen. Die kon met messen
gooien! En die had dus verschrikkelijk veel gedronken en begon al die messen te
gooien. En dat was een centimeter van die vrouw haar benen en haar borsten en haar
kop. Ongelofelijk!

HVC: Had hij in de kunst veel vrienden en kameraden? Was hij geliefd?

FB: Iedereen
kende hem, maar dan vooral als een kleurrijk figuur. Maar de iets oudere
generatie in die tijd – Jan Burssens, die generatie – die namen Camille niet zo
au sérieux. Zij accepteerden hem niet.

HVC: Kon hij leven van zijn schilderkunst?

FB: Heel
moeilijk.

HVC: Heb je hem ooit jobs weten doen in zijn leven?

FB: Ik heb nooit
geweten dat hij werkte, nee.

HVC: Zijn slanke vrouw onderhield hem dus?

FB: Dat weet ik
niet. Hij leefde heel sober, heel minimaal.

HVC: Hij leefde alleen voor zijn schilderkunst?

FB: Dat wel. Hij
liep rond zoals dé artiest maar hij voelde zich ook kunstenaar.

HVC: In die tijd schreef Raveel – een studiegenoot – in een brief
aan Hugo Claus: “Een andere losse indruk is dat de jongeren die achter die
mannen (Matisse, Dali, de Chirico) lopen, het niet meer zo goed zullen doen als
zij.” En tot die jongeren rekende hij ook D’Havé en hij schreef erbij: “Een
oplossing als D’Havé vind ik ook maar een halve oplossing.”
Dus blijkbaar…

FB: … werd hij
niet geapprecieerd als kunstenaar.

I: Er staat ook dat D’Havé geen estheet was die mooie schilderijen
wilde maken, maar ik vind dat eigenlijk wel een estheet.

FB: Jaja, hij was
een classicus. Schilder. Maar hij maakte degelijke composities. Hij had dat
allemaal geleerd. Hij wist met kleuren te werken: welke kleuren tegenover
elkaar op het doek. Dus hij wist dat allemaal, hij kende dat. Dus je kan niet
zeggen dat hij anti-esthetisch was. Dat beantwoordde aan de normen van de goede
schilderkunst, natuurlijk.

HVC: Heb je nog gehoord over de tentoonstelling ‘La Relève’, ‘De
aflossing’? Het was een kleine tentoonstelling georganiseerd met kunstenaars
die samen in ’48 een eerste groepering ‘La Relève’ stichtten. Jan Burssens,
Frans Piens, Jan Saverys, Roger Raveel, Victor van der Eecken, Elsa Vervaene,
Pierre Vlerick en Marcel Ysewijn. Zij beschouwden zichzelf als diegenen die
eigenlijk na de Vlaamse expressionisten aan bod zouden moeten komen. Dat waren
eigenlijk vrienden uit de academie en Willem Elias zegt dat in zijn overtuiging
‘La Relève’ een gelijkaardige rol heeft gespeeld in Gent als de ‘Jonge
Belgische Schilderkunst’ in Brussel.

FB: ‘La Jeune
Peinture’ in Brussel is opgericht door rijke verzamelaars en een aantal
kunstenaars die werkelijk de nieuwe kunst, ‘la jeune peinture’, wilden promoten
enzovoorts. Wat ze in Gent hebben gedaan met ‘La Relève’: zij wilden gewoon
buiten komen in groep. En als die tentoonstelling achter de rug was, was het
dan ook weer gedaan. Het was mijns inziens allemaal op kleinere schaal.

HVC: Het bleef niet hangen?

FB: In Brussel
hing er ook een prijs aan vast. Dat werd elk jaar opnieuw georganiseerd. ‘La
Jeune Peinture’ was een veel sterker gestructureerde groep dan de groep van de
kunstenaars in Gent.

HVC: Welke eigenschappen vind jij dat D’Havé heeft die andere
kunstenaars niet hebben?

FB: Camille was
alleen geen vernieuwer, hé…

HVC: Moet dat altijd? Altijd dat vernieuwen en vernieuwen in het
leven? Is het dan nog goed in kwaliteit? Een goed schilderij is toch een goed
schilderij?

FB: Hij was sterk
formalistisch, maar hij was geen vernieuwer in de zin dat hij schilderde zoals
de goede schilders altijd geschilderd hadden. Maar, hij had toch een eigen
persoonlijkheid. Als je dat werk van hem ziet, daar hangt altijd een tenebreuze, half poëtische sfeer in. Dat
is een droomwereld, dat is fictie allemaal. En ik ken niemand anders in die
periode, en nadien ook niet, die zoals hij heeft geschilderd. Misschien na hem
Octave Landuyt in het begin, met al die rare figuren die hij schilderde. Of een
Pol Mara, die begonnen is met van die maanmannetjes te schilderen. Ik bedoel,
hij was op dat gebied toch een unicum.

HVC: Voelde hij zich eerder geroemd of eerder miskend?

FB: Hij was een
fiere man. En ergens besefte hij toch een beetje dat hij een mislukte
kunstenaar was. Hij liep zo wat rond als een peintre maudit in Gent. Er was
daar ook geen grote kunstscène. Er waren weinig of geen galerijen. Vyncke-Van
Eyck was in de Kortrijksepoortstraat te Gent. Dat was een van de enige
galerijen die nogal traditionele smaak had, maar die dan toch op een zeker
ogenblik een paar jongeren is gaan tentoonstellen, zoals Roland Van den Berghe.
Maar de eerste
echte hedendaagse kunsttentoonstellingen met internationaal allure waren de
Forumtentoonstellingen van Geirlandt en dat was begin jaren zestig. Daar ben ik
voor de eerste keer echt geconfronteerd geweest met de echte nieuwe kunst. Daar
heb ik mijn eerste Christo gezien en noem maar op. Al die kunstenaars, Karel
had die werken samengebracht. Toen zijn mijn ogen opengegaan. Dat kon je nooit
zien in België. Nergens was er een museum of centrum waar zulke dingen getoond
werden.

HVC: Ook niet in het Museum voor Schone Kunsten?

FB: Ah nee,
absoluut niet. Toen moest je overleden zijn om in een museum binnen te geraken.

HVC: Oeps. En is hij doorgebroken in het buitenland?

FB: Helaas.

HVC: Heeft een museum ooit iets gekocht? Of privéverzamelaars?

FB: Niet dat ik
weet. Ik denk dat een aantal privéverzamelaars af en toe eens iets kochten
zodat hij wat brood kon kopen om te overleven.
Maar hij is nooit gesteund geweest door
galeristen.

HVC: Het moderne woord ‘curators’ bestond toen nog niet. Maakte hij
zelf veel reclame voor zijn werk?

FB: Nee, ik heb
hem nooit weten leuren met zijn werk. Ik heb hem zelden of nooit horen vragen:
“Je moet eens komen kijken naar mijn werk.” Neen. Hij pushte zich toch niet zo
als kunstenaar.

HVC: Heb je het nog geweten dat hij stierf?

FB: Nee. Ik ben
in 1964 uit Gent verdwenen en ik heb daar wel contacten gehouden, maar ik ben
terug in Antwerpen komen wonen. Ik ben beginnen werken in Brussel dan. Vijf
jaar lang op en af met tram, bussen en de treinen, minstens drie uur per dag.
Ik ben dan wel nog in het Gentse gekomen en heb mensen leren kennen en gevolgd
zoals Philippe Vandenberg, Marc Maet, die generatie. Pjeroo Roobjee en Karel
Dierickx kende ik ook goed. Maar ik heb Camille helaas nooit meer ontmoet…

HVC: Ken je zijn marktwaarde, hoeveel hij wordt geschat?

FB: Er is maar
één manier om een echte marktwaarde te bepalen en dat zijn de uitslagen van de
veilingen. Als je niet in het galerijwezen gezeten hebt, word je sowieso niet
gequoteerd.

HVC: Alles is nu ook veranderd met het internet. Iedereen die zich
kunstenaar voelt, maakt even een mooie website en ze zijn vertrokken (enfin,
denken ze). In die tussengeneratie zitten ook goede kunstenaars. Maar de iets
mindere goden gaan zo vergeten worden als daar geen boeken van bestaan of als
ze niet worden opgenomen op internet.

FB: Tuurlijk. Zo
is dat. Dat is keihard. De kunst is meer en meer gecommercialiseerd geworden
met alles wat erbij hoort. Dus promotie, ruchtbaarheid, publicaties en al wat
je maar wilt. De kunstenaars die dus niet het geluk hebben gehad bij een
actieve galerist te komen die zijn bezig met promotie. En die gaan proberen
verzamelaars te overtuigen, museummensen te overtuigen. Die zorgen dat het werk
van de kunstenaar heel goed gedocumenteerd is, enzovoort. En die blijven dan
ook trouw aan die kunstenaars. Als er dan een werk op een veiling komt, dan
kopen die galeristen dat terug aan de prijs waarop ze het verkopen gewoonweg
omdat ze niet anders kunnen. Ze moeten de waarde trachten te vrijwaren enzovoorts.
Je hebt die generatie tussen de twee wereldoorlogen. Pas op, Vlaamse
expressionisten, heel die generatie… waren er geen mensen geweest zoals Paul-Gustave
Van Hecke en anderen, verzamelaars, dan hadden die dat ook niet overleefd.
Gust. De Smet en
Frits Van den Berghe leefden nog in een pand in het Patershol. En die woonden daar
samen op een zolder voor heel weinig geld. En de Van den Berghe’s die woonden
daar op dezelfde vloer zonder muur ertussen. Er hingen zo van die grote dekens
en gordijnen die ze gaan pikken waren op de academie, om een beetje privacy te
hebben. Er was geen lopend water. Er was geen toilet. Lopend water moest je
voor naar beneden, alle trappen af naar de binnenkoer van het pand en daar
stond een pomp. Maar in de winter bevroor die soms en dan was er geen water. En
weet je hoe ze naar het toilet gingen? Ze hadden van de academie zo’n lans
meegepikt waar er mannen in hun blootje mee stonden te poseren. Zo’n lans met
zo’n groot lotusblad of weet ik wat erop, en die lag op de grond aan de venster
en ze hielden gazetten bij en dan legden ze gazetten op die lans en daar gingen
ze op kakken. En dan deden ze de venster open en dan staken ze die lange lans
door het venster. Dat was een heel smalle straat naast het pand en zij zaten op
het hoogste en ze staken die lans naar de overkant van de straat waar een
huisje was dat niet meer bewoond was en dan kapten ze die stront in de
schoorsteen. Echt verhaal! Echt gebeurd! Emile Languy heeft mij heel dat
verhaal nog verteld. En het fantastische is dat op een goede dag Gust. De Smet
zijn kakske doet, zijn lans door de venster steekt en ineens roept: “Mannen!
Mannen! Kom kijken! Kom kijken! Het is vol!” De schoorsteen zat vol.
Echt verhaal.

HVC: Die gasten leefden allemaal in
armoede?

FB: Dat wil
zeggen dat die mensen nooit in de weelde hebben gezeten. Het heeft toch lang
geduurd eer die in een museum geraakt zijn. Het Ministerie van de Vlaamse
Gemeenschap heeft in de jaren ’60-’70 – Emile Languy was toen in ’65 administrateur-generaal
geworden van cultuur en dat was nog bicommunautair- acht of negen werken
gekocht van Gust. De Smet, Tytgat, Permeke enzovoorts voor de verzameling van
het Ministerie van Cultuur. Dus dan zitten we al ver in de jaren ’60.

HVC: Dus die hebben ook altijd moeten wroeten voor hun bestaan.
Verkochten zij eigenlijk?

FB: Permeke heeft
al snel tentoongesteld in het Paleis voor Schone Kunsten in Brussel. Hij had
een cliënteel. Een echte West-Vlaming. Hij heeft dan met dat geld zijn huis in
Jabbeke gebouwd, zijn atelier enzovoorts. Ja, je hebt heel die ‘tussen-twee-oorlogengeneratie’.
Walter Van Beselaere, hoofdconservator van het
Koninklijk Museum
voor Schone Kunsten van Antwerpen
heeft
nog tentoonstellingen gemaakt van die generatie. Hoe noemde hij dat nu weer?
Hij noemde dat de Animisten. Ik zie die schilderijen allemaal voor mij. Wat zat
daar allemaal in? Dat waren zo van die zachtaardige schilderijen met
portretten. Niets exuberant. Niets agressief zoals de Vlaamse expressionisten die
werkten op een half kubistische manier. Er was geen infrastructuur om
kunstenaars in leven te houden. Dat bestond niet.

HVC: Wat denk je, dat een kunstenaar best gewoon een kleine job
doet en schildert na de uren?

FB: Of les geven.
Diegenen die voldoende centen hadden waren al die mannen die zijn gaan
lesgeven. Pas op, Vlerick en Jan Burssens, waren zij geen professor of
directeur van de academie geweest in Gent, dan vraag ik mij af of ze wel echt
van hun kunst hadden kunnen leven.

HVC: En hoe wil jij later herinnerd worden? Als de man die
zevenhonderd expo’s heeft gemaakt?

FB: Ja, maar toch
zijn er kunstenaars die het niet kunnen uitleggen, die halve natuurtalenten
zijn, die dingen maken vanuit hun psychologische achtergrond en ermee bezig
zijn. Heel maniakaal met iets bezig zijn. En die goede dingen maken maar die
soms niet in staat zijn om een goede uitleg te geven. Je hebt kunstenaars die
geen uitleg willen geven. Een groot voorbeeld is Guy Mees. Guy Mees was een
schilder maar van huizen. Een gevelschilder. En die knipte gekleurde papiertjes
en die maakte daar op een blad papier assemblages, composities mee. En het
fantastische is dat hij nooit aan iemand heeft willen zeggen waarmee hij bezig
was. Met het gevolg dat er nergens teksten over Guy Mees bestaan.

HVC: Wat de fantasie alleen maar aanwakkert. Het is sowieso
positief dat Camille belicht wordt. Hoe moet de jeugd Camille D’Havé
herinneren? Als een waardevolle schilder?

FB: Ja, maar het
probleem is dat hij niet thuishoort in al de nieuwe tendensen die er zijn
geweest. Rond die tijd begon de popart en hij was geen popartkunstenaar. En dan
de conceptuele kunst: daar heeft hij niets mee te maken. Hij zit dus niet in de
officiële kunstgeschiedenis van die jaren. Hij zit er niet in. Het is
dramatisch maar het is zo.

HVC: Maar nu met het boek over Camille D’havé gaat dat veranderen!
Jij vindt ook dat hij het verdient?

FB: Ja
natuurlijk. Hij zal in ieder geval in ere worden hersteld!

Hilde Van Canneyt 


Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *